De collectie van het NOM

De herdersschoppen van het Nederlands Openluchtmuseum vormen slechts een kleine collectie. Eigenlijk is deze te klein om concluderende uitspraken te doen over de vraag of er typologische verschillen bestaan en of er een verschillende gebruiksfunctie van herdersschoppen in Nederland is. Door de beperkte omvang is het niet goed mogelijk om uit te maken of de vorm van de schop kan duiden op het gebruik op de verschillende grondsoorten. Twee herdersschoppen die bijna gelijk van vorm zijn komen respectievelijk uit Groningen (NOM.4682-44) en Bennekom (NOM.35998-65). (afb. 1 en 2).
De plaats van herkomst kan informatie opleveren over de grondsoort, ware het niet dat de plaats van herkomst slechts een voorzichtige indicatie geeft van de locatie waar het object gebruikt kan zijn.

afb. 1afb. 1 afb. 2afb. 2

De reden hiervoor is dat de omstandigheden van het oorspronkelijk gebruik niet of nauwelijks zijn gedocumenteerd. De herkomstgeschiedenis van de schopjes zou hier eigenlijk uitkomst moeten bieden, maar die is soms niet goed gedocumenteerd in het verleden waardoor die gegevens met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. In een enkel geval is helemaal niets meer over de herkomst bekend, behalve dat het inventarisnummer duidt op verwerving in de Tweede Wereldoorlog. De vraag of een platte ronde vorm typisch voor de zandgronden en zandverstuivingen is en een holle ovale vorm meer geschikt voor veengrond, is op grond van het ontbreken van meer gegevens niet mogelijk.

afb. 3aafb. 3a

Een uitzondering binnen de kleine collectie vormt de herdersschop met snijwerk (NOM.27570-56) van de uit Someren afkomstige klompenmaker en houtsnijder Cornelis Voets (1868 Schijndel- Someren † 1936). (afb. 3a) Over zijn schopjes is verhoudingsgewijs veel bekend. Voets woonde in bij zijn neef Lambertus van Kol die een gemengd boerenbedrijf had. Ook zijn broer Jan Voets woonde op deze boerderij en hield er naast bijen ook schapen. Het schopje is door hem gebruikt bij het schapenhouden. De gesneden steel is echter op verzoek van de verzamelaar en arts dr. Wiegersma omstreeks 1930 gesneden. (Noot 1) Dit object is om die reden moeilijk als een echte herdersschop te interpreteren, hoewel je dat op basis van het uiterlijk wel zou zeggen. Het is veeleer een object dat een herdersschop moet voorstellen maar nooit als zodanig heeft gefunctioneerd. Het kan het best worden omschreven als een etnologische ´folly´ omdat het schopgedeelte daadwerkelijk dienst heeft gedaan. (Noot 2) Door de samenvoeging met de gesneden staf is wel een object ontstaan dat het midden houdt tussen een dergelijke folie en een object voor dagelijks gebruik. (Noot 3)

afb. 3bafb. 3b afb. 3cafb. 3c

In beginsel zijn er twee hoofdvormen herdersschopjes in de achttiende en vooral de negentiende eeuw. De ene vorm betreft een schop met een duidelijke lepelvorm. De lepel staat loodrecht in het verlengde van de staf of staat onder een hoek van circa 40 à 50 graden. Het ijzer waaruit de lepel wordt gemaakt, is vrijwel altijd rond of ovaal van vorm. Het deel om de steel is aan het uiteinde zeer breed en wordt uiteindelijk rond gesmeed. De puntige hoeken worden links over rechts of omgekeerd geslagen en vastgezet met een kopspijker of nagel. De lepelvorm ontstaat door een platte ronde, ovale of ‘schoppen’-vorm hol te slaan. De holle, halve buisvorm die dan ontstaat, wordt aan een kant meer vlak geslagen waardoor de karakteristieke vorm ontstaat.
Er zijn twee significant verschillende lepelvormen te onderscheiden. De verschillen ontstaan doordat het steelgedeelte op twee manieren kan worden afgewerkt, óf dit gebeurt in dezelfde richting van de lepel, óf in tegengestelde richting. Van de eerste variant is herdersschop NOM.2323-43 een voorbeeld. (afb. 4) De schop is afkomstig uit De Ginkel nabij Ede.

 

afb. 4aafb. 4a afb. 4bafb. 4b

volgende paginavorige pagina